In voorbereiding op zijn artikel in de vorige Arco over de stand van zaken in jeugdorkestenland, stuitte Rolf Buijs op grote verschillen in het culturele klimaat met de ons omringende landen België en Duitsland. Reden om die landen nader te onderzoeken, want wat is hun geheime wapen? En wat kan Nederland daarvan leren? Een kijkje over de grens.
Het meest in het oog springend verschil is dat er in onze buurlanden géén sprake is van een grote sluitingsgolf van muziekscholen, zoals het laatste decennium in Nederland. In België staan de academies, zoals ze daar worden genoemd, nog fier overeind. En in Duitsland zijn kunst en cultuur zo diep verankerd in de maatschappij dat geen politicus het in zijn of haar hoofd haalt om zich publiekelijk laatdunkend daarover uit te laten. Ik leg later uit hoe dat werkt. In dit licht bezien is het illustratief dat twee Nederlandse violistes, Noa Wildschut en Rosanne Philippens, Duitsland c.q. Berlijn hebben verkozen boven hun geboorteland. Waarom Duitsland? De laatste verzuchtte in een Volkskrantartikel met de titel Waarom Duitsers kunst en cultuur wél serieus nemen: ‘In Nederland heb ik het gevoel dat ik me moet afvragen waarom ik als musicus besta. Daar word ik heel moe van.’ Niet een fijne, wel een veelzeggende quote. In mijn vorige artikel (Arco nr. 3-2023) constateerde ik al dat de scholingsweg van Nederlands (muziek)talent bemoeilijkt wordt, met name door het wegvallen van muziekscholen. Talent dat wél op eigen bodem is opgeleid, dreigt dus ook nog eens de benen te nemen. Neem daarbij het feit dat er op de Nederlandse conservatoria vandaag de dag meer leerlingen uit Zuid-Europa en de Baltische staten rondlopen, en de Nederlands orkesten ook een steeds internationaler beeld vertonen, en het plaatje is compleet: de talentontwikkeling op en van eigen bodem ligt zwaar onder vuur. Hoe zit dat in België en Duitsland?
België
Vlaanderen heeft een systeem dat Deeltijds Kunstonderwijs (DKO) heet, zeg maar ons buitenschoolse vrije tijds-aanbod. Dat behelst een bijna dekkend netwerk van academies, verspreid over het ganse vlakke Vlaamse land. Die bieden allen minimaal drie domeinen aan: naast het domein muziek worden ook de domeinen beeldend, audiovisuele kunsten, woordkunst-drama en dans aangeboden. Kinderen vanaf 6 jaar starten in één van die domeinen of kiezen voor een domein overschrijdende initiatieopleiding. Na een succesvol afgelegd leertraject reikt de academie certificaten uit.
Per domein betaalt een leerling tussen de 6 en 17 jaar 91 euro per seizoen. In Nederland wordt cultuureducatie (eventueel..) gefinancierd op gemeentelijk niveau. In België echter niet en valt het dírect onder het ministerie van Onderwijs, en nog essentiëler: heeft het eigen wetgeving. Álle in de DKO werkzame kunstdocenten zijn dientengevolge in dienst bij het rijk en dus rijksambtenaar, inclusief alle secundaire arbeidsvoorwaarden. En als kers op de taart wordt in Vlaanderen, net zoals het reguliere onderwijs, óók het kunstenonderwijs vanuit het rijk middels onderwijsinspectie op niveau gemonitord en bewaakt.
Duitsland
In de jaren ’50 was zowel in België als in Duitsland en Nederland de zogenaamde verheffingsgedachte leidend voor het cultuurbeleid: het bevorderen van de ‘zin voor schoonheid bij het volk’. De eerste kiem voor cultuureducatie werd daarmee geplant. In de jaren ’60 maakte deze culturele opvoeding van de massa plaats voor persoonlijke vorming van het individu. En als we dan in de jaren ’70 en ’80 terechtkomen, zie je dat Nederland zich langzaam los zingt van de omringende landen. De koopmans-gedachte (lees: marktwerking) komt steeds meer bovendrijven, terwijl in Duitsland de Bildungs-gedachte de boventoon blijft voeren, tot op de dag van vandaag. Je kunt uit de mond van een Duitse politicus niet optekenen dat “de kunstsector zijn eigen broek maar op moet houden” of “dat je evengoed een cd kan draaien in plaats van naar de concertzaal te gaan.”
Alhoewel de zestien deelstaten van Duitsland allemaal hun eigen regering en wetgeving hebben, en dus ook per deelstaat kunnen verschillen, óók op gebied van cultuur en school, blijft de Bildungs-gedachte leidend.
De nauwe verwevenheid van cultuur en lokale politiek in Duitsland maakt dat het federale systeem ook juist een succesfactor voor het in stand houden van de Duitse culturele rijkdom is. Want ga maar na: het intrekken van bijvoorbeeld een subsidie van een orkest in een verre deelstaat vanuit de Bondsdag in Berlijn zou een koude administratieve handeling zijn, maar voor een lokale politicus als ‘snijden in eigen vlees’ voelen.
Zoals gezegd is het Duitse (cultuur)onderwijs nog altijd ingebed in het 19e eeuwse Bildungsideaal van de Duitse diplomaat Wilhelm von Humboldt. Uitgangspunt daarbij is dat de maatschappij baat heeft bij burgers die een brede opleiding hebben genoten, inclusief cultuureducatie! Illustratief is het grote aantal theaters dat primair op opera is gericht, inclusief al het faciliterende en ondersteunende personeel, zoals theatertechnici. Dat zijn er in Duitsland meer dan tachtig (80!) tegen één (1!) in Nederland, De Nederlandse Opera (DNO) in Amsterdam. Plus natuurlijk een handvol, overigens uitstekende, reizende operagezelschappen, maar die hebben geen ‘eigen’ vast theater. Keerzijde is dat veel kunst in Duitsland behoudend is en dat Nederland veel meer ruimt biedt aan vernieuwing. Maar als het om cultuureducatie tot 18 jaar gaat, is dat behoudende klimaat wel van levensbelang.
Wetgeving
Mijn centrale vraag is: hoe borgen we kunst en cultuur(educatie) in Nederland voor de toekomst en toekomstige generaties? Zodat het niet (meer) kan bestaan dat een zittende regering daarin ingrijpende gaten kan schieten? Ik heb die vraag voorgelegd aan Ronald Kox, specialist cultuureducatie van het Landelijk Kennisinstituut voor Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA), en aan Jan Brands-Leever, directeur van Cultuurconnectie, brancheorganisatie voor cultuureducatie, amateurkunst en volksuniversiteitswerk.
Beide heren beantwoorden mijn vraag uiteindelijk met het sleutelwoord ‘wetgeving’. Zoals eerder gezegd regeert in ons land, als het even tegenzit, eerder de Nederlandse koopmansgeest. Daarbij kan de publieke opinie (ver) worden tot de gedachte ‘voor een hobby hoeft de overheid niet te betalen’. Kunst en cultuur zíjn per definitie kwetsbaar, maar bevinden zich ook nog eens in een kwetsbare (lees: wetsarme) omgeving.
Het is dus een stelselprobleem, stelt BrandsLeever: “Het subsidiestelsel werkt niet, en de cultuurbudgetten werken niet als er geen wetgeving omheen staat waar, met name, gemeenten zich aan zouden moeten houden bij het verdelen van publieke gelden.”
In België ligt die verantwoordelijkheid bij het rijk. In Nederland is dat gedecentraliseerd en ligt die verdeelsleutel bij de gemeenten. Brands-Leever vervolgt: “Kunst en cultuur zijn een publieke taak die middels wetgeving vastgelegd zouden moeten worden. Wetten die specifiek op cultureel beleid zijn gericht.” Want hoe ziet die verdeelsleutel er op dit moment uit, dus zonder beschermende wetgeving? In de verdeling van gelden zijn gemeenten nu voor grosso modo 85 procent gebonden aan wetten. Kunst- en cultuur(educatie) valt daar (nog..) niet onder en valt dus onder die overige 15 procent die ‘vrij’ kan worden besteed. Hiep hoera, dat betekent dat als puntje bij paaltje komt, de politieke wind die er in jouw gemeente toevallig waait, bepaalt of er überhaupt geld is en zo ja, hoeveel geld er jouw kant op waait.
Primair onderwijs
Bij het verdelen van gelden voor het primair onderwijs (PO) wijst Kox mij erop dat ook dáár precies hetzelfde gebrek aan verplichtingen op de loer ligt. “Voor de berekening van zogenaamde lumpsum-gelden voor scholen in het primair onderwijs is per 1 januari 2023 de wet ‘Vereenvoudiging bekostiging PO’ van toepassing. Maar PAS OP, die vereenvoudiging houdt kortgezegd in dat het aan iedere school(directeur) vrij is om te bepalen of het geld naar nieuwe toiletblokken, personeel of cultuureducatie gaat. Kortom, dezelfde vogelvrijheid over het wél of niet inkopen van culturele vorming. Ofwel géén borging van cultuuronderwijs!”
Curriculaire borging verzorgt het SLO (Stichting Leerplan Ontwikkeling) door kerndoelen te formuleren waar kunst en cultuur deel van uitmaken. Maar Kox wil meer: “Het is helaas een feit dat de huidige leerkracht die van de PABO afkomt of via zijinstroom voor de groep komt te staan niet sterk is in muzische vorming. Daarom zou een school ook bij wet (!) verplicht moeten worden één of meerdere vakdocenten vanuit de kunsten in dienst te nemen. Muzische vorming begint al op jonge leeftijd. Als we het dáár al niet meer aanbieden en aanraken in het kind, kan het ook niet op latere leeftijd tot ontwikkeling komen.”
Het geheime wapen waar ik in de inleiding naar op zoek was, blijkt te zijn: wetgeving invoeren, specifiek voor kunst- en cultuur(educatie). Er is nu momentum; we staan immers aan de vooravond van een nieuwe regeerperiode met ongetwijfeld een felle verkiezingsstrijd. De Partij voor de Dieren noemt als enige partij in het verkiezingsprogramma dat we cultuureducatie en -participatie moeten ‘verankeren in de wet’. Daarom is het van groot belang er in jouw gemeente en bij de in jouw gemeente heersende politieke partijen op aan te dringen dat er een gapend gat zit in onze wetgeving. Zegt het voort!